
Interviews
Ik ben Mi Jung van Velden. Ik ben moeder van een fantastische zoon van zestien, waar ik ontzettend trots op ben. Ik werk als docent en onderzoeker aan een hogeschool, en ik hou van leren, van nieuwsgierig zijn, van mensen ontmoeten en werelden ontdekken. Ik spreek meerdere talen – Spaans, Portugees – en ik heb ook Arabisch gestudeerd, al is dat nog altijd een uitdaging. Ik ben geadopteerd en opgegroeid in Friesland, in een wit gezin. Inmiddels woon ik in Den Haag, waar ik voor mijn werk naartoe ben gekomen.
Den Haag is een stad die ik in het begin associeerde met hoop. Een nieuwe start, nieuwe kansen. Maar al snel kwam ik erachter dat er ook een andere kant is. Ik heb racisme op verschillende manieren ervaren – institutioneel, subtiel, zichtbaar. Ik ben erkend slachtoffer van de toeslagenaffaire. Het heeft me ontzettend veel tijd gekost om die erkenning te krijgen. En ik blijf me afvragen waarom het bij mij zo groot werd opgezet. Waarom moest ik voor de rechter verschijnen omdat ik één dag te laat terugkwam van vakantie, terwijl ik anderen ken bij wie dat nooit een probleem was? Het voelt willekeurig, maar diep vanbinnen weet ik dat het dat niet is.
Ook op straat heb ik het gemerkt. In Friesland werd ik regelmatig uitgescholden – “loempia”, “ga terug naar je eigen land”. In Den Haag gebeurt dat minder, maar af en toe hoor ik alsnog dingen als “domme Chinees”. En ik maak me zorgen. Vooral over hoe structureel en onzichtbaar racisme soms is. Over hoe moeilijk het is om te praten over onderwerpen als Palestina, over wie wel of niet als “één van ons” wordt gezien. Over hoe mensen van kleur vaak buiten de wij-vorm vallen, hoe hard ze ook hun best doen.
Ik geef les over racisme en discriminatie, en ik ben coördinator van een minor waarin veel studenten zich herkennen in wat ik bespreek. Het zijn studenten met hun eigen doorleefde ervaringen. Ik zie hun pijn, hun veerkracht, hun zoektocht. En ook ik blijf zoeken. Want ik ben opgegroeid in een wit gezin waarin mijn ouders mij onvoorwaardelijk accepteerden – ze zagen mijn verdriet als kind, maar ze konden het racisme zelf niet herkennen. “Je hoort bij ons,” zeiden ze. En dat was ook zo. Maar buiten dat veilige gezin, in de wereld, werd ik telkens weer geconfronteerd met het feit dat anderen mij anders zagen.
Als kind heb ik dat vaak weggestopt. Ik dacht dat het aan mij lag. Dat ik onzichtbaar moest zijn, aantrekkelijk, aangepast. Alles om maar niet op te vallen. En toch was het nooit genoeg. Door mijn uiterlijk – klein, Aziatisch – viel ik toch op. Ik heb lang gecompenseerd, geprobeerd te bewijzen dat ik het waard was om hier te zijn. Pas later, tijdens mijn strijd met de belastingdienst, begon ik te ontwaken. Ik wist: dit is geen toeval. Dit is structureel. En ik wist ook: ik ben niet de enige. Toen ik daar, in die diepe fase van strijd en wanhoop, naar mezelf keek, zag ik iemand waar ik trots op was. Iemand met veerkracht.
Ik probeer mijn ervaringen in te zetten om anderen te helpen. Soms met een brief, een telefoontje, een aanwezigheid. Want ik weet hoe het voelt om tegenover instanties te staan die je kleiner willen maken. En dan, als het lukt om het systeem een beetje in beweging te krijgen, voel ik ook iets van voldoening. Soms zie ik ambtenaren schrikken, haperen, luisteren. Het is misschien een kleine pleister op een diepe wond, maar toch – het is iets. En vooral: ik probeer altijd menselijk te blijven. Empathisch. Want als ik de ander als mens blijf zien, is de kans groter dat zij dat ook bij mij doen.
Den Haag heeft me veel geleerd. Toen ik hier kwam, wist ik niets van het verschil tussen zand en veen. Tot een makelaar me wees op de kruipruimte en zei: “dit is zand.” Pas later begreep ik dat dat letterlijk en figuurlijk bepaalt hoe je leven eruitziet. In zandwijken meer prullenbakken, meer groen, meer voorzieningen. In veenwijken het tegenovergestelde. Die geografische tweedeling is ook een sociaal-economische. Dat wist ik niet – nu weet ik het maar al te goed. En ik vind het pijnlijk.
Toch heeft Den Haag ook iets moois. De diversiteit. De culturen. De toko’s, de restaurants, de mensen. In Friesland moest ik uren rijden voor een Koreaans restaurant – hier is het om de hoek. En dat helpt. Want dan voel ik me minder bekeken, minder vreemd. Minder alleen.
Voel ik me Haags? Ik weet het niet. Ik heb geen Haags accent. Ik voel me vooral wereldburger. Ik draag vandaag een Marokkaanse jurk. Ik ben dol op Marokko, ben er al vijf keer geweest. Ik hou van talen, van culturen. Ik heb vrede gesloten met mijn Aziatische roots. Ik neem de mooie dingen van verschillende plekken mee, en dat is wie ik ben. Vroeger, als mensen op straat riepen: “Ben je Chinees?” – dan ging het niet om wat ik was, maar om of ze mij in een hokje konden plaatsen. En als ze dat konden, was hun dag weer goed.
Vandaag wil ik zichtbaar zijn. Dat is niet vanzelfsprekend voor iemand zoals ik – een Oost-Aziatische vrouw, opgegroeid zonder rolmodellen die op mij leken. Daarom wil ik nu zelf een rolmodel zijn. Vooral voor studenten, voor jonge mensen die hun plek zoeken. Ik wil laten zien dat je trots mag zijn op wie je bent, op waar je vandaan komt. Dat je niet per se hoeft te voldoen aan het beeld van de meerderheid. Je eigen achtergrond, je eigen verhaal, dat is waardevol. Dat is genoeg.
Ik heb lang getwijfeld of ik dit interview moest doen. Maar uiteindelijk dacht ik: het is tijd. Tijd om mijn gezicht te laten zien. Tijd om zichtbaar te zijn.